Toon Hermans - De jeep van jansen

In de ^CKromme Elleboogstraat is een ^Cvreselijk la^Amwaai, omdat ^CJansen met zijn ^C/Ejeep van de ^Gstal mot; 't is een ^Dmherrie, een ge^Dm/Fslinger, een ge^Dmwalm en een ge^Gdraai, non-stop ^D7knalprogramma van een ouwe ^Gknalpot.

Jansen ^Czelf, als de be^C/Ezitter, staat te ^Csling'ren in de ^Amstank, staat te ^Csapp'le, maar ^C/Elauw sjoege geeft het ^Gjeepie; buurman ^DmNelis zegt: "Ik ^Dm/Fgooi een scheutje ^Dmjajem in de ^Gtank", hoe be^D7staat het, zou je zeggen, maar toen ^Gliep-ie.

Nelis ^Gzegt: "Da's mijn collega, net zo'n ^Dmdrankwagen as ^Gik", pa zegt: "^D7Ja, dat doe ik vast, a'k weer te ^G7lang por", pa ver^G7amerikaanst van ’t jeepie in het ^G7proto autotypie en hij ^D7pulkt een meter kauwgom uit zijn ^G7hangsnor; met ^GHiroshimi^Dmaans geluid tuft ^Gdan het stel het ^Dmstraatje ^Guit.

Tuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^G7jeep, van ^CJansen^G7, ^CTuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^G7jeep, van ^C7Jansen; hij ^Fgaat met moeder en z'n zeven ^Cspruiten naar buiten, ze ^D7gaan niet met de stille trom naar ^D7Achterhoek of ^GHillegom, ^CTuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^Gjeep, die malle ^Cjeep. ^{G C}

En ze ^Ctuffen door het straatje effe ^Cgauw een pleintje ^Amrond, ze halen ^Ctante Sjaantje ^C/Eop in 't hart van ^GMokum; tante ^DmSjaan komt net naar ^Dm/Fbuiten met een '^Dmklole' in d'r ^Gmond, "'k Heb je ^D7jeep niet horen toet'ren, maar ik ^Grook 'em".

Met een ^Caantal broodjes ^C/Epekel, ploft ze ^Cop de houten ^Amzit, met de ^Czure bommen ^C/Ein d'r inmaak^Gglaasie; Jansen ^Dmzegt: "Hou vast daar ^Dm/Fgaat-ie, 'k zet 'em ^Dmin de eerste ^Ggang"; moeder ^D7zegt: "Staat-ie niet beter in de ga^Grasie?"

Na wat ^Ghorten en wat stoten staan ze ^Dmop de buiten^Gweg, moeder ^D7zegt: "Zo gaat-ie goed, as vader ^G7gas geeft; Plots'ling ^G7wil-ie niet meer trekken, pa zegt: "'k zie de ac^G7cu lekken", "nee," zegt ^D7tante, "dat is Jantje, die ge^G7plast heeft." En Jansen ^Gtrapt op ’t gaspe^Dmdaal, harmonisch ^Gzingen ze ^Dmalle^Gmaal:

Tuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^G7jeep, van ^CJansen^G7, ^CTuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^G7jeep, van ^C7Jansen; hij ^Fgaat met moeder en z'n zeven ^Cspruiten naar buiten, ze ^D7gaan niet met de stille trom naar ^D7Achterhoek of ^GHillegom, ^CTuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^Gjeep, die malle ^Cjeep. ^{G C}

Op de ^Cstille buitenwegen breekt al ^Cvroeg de avond ^Amaan, na zo'n ^Cdag is het weer ^C/Et'rug naar Mokum ^Gsjouwen; moeder ^Dmzingt van douw-douw-douw-^Dm/Fdeine met een ^Dmkleintje op 'r^G schoot, maar ze ^D7mot nou eerst het ouwe jeepie '^Gdouwe'.

Zo ver^Cstrijkt het holi^C/Edaytje, hier en ^Cdaar een manke^Amment, maar ze ^Claten zich hun ^C/Edaggie niet be^Gderven; al heb ^Dmmoeder ook haar ^Dm/Fjurk gescheurd, het ^Dmdaggie was per^Gfect, ook al ^D7ligt de zure bommenfles in ^Gscherven.

In de ^Glate avonduren arri^Dmveert-ie voor zijn ^Gdeur, schrikt de ^D7Kromme Elleboogstraat uit zijn ^G7dromen; buren ^G7die aan 't raampje luist'ren hoor je ^G7dan tevreden fluist'ren: "Nou, die ^D7binne toch weer levend thuis ge^G7komen." En ^Gslap'rig klinkt ^Dmdan door de ^Gnacht het ^DmOpus 'jeep' nog eenmaal^G zacht:

Tuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^G7jeep, van ^CJansen^G7, ^CTuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^G7jeep, van ^C7Jansen; hij ^Fgaat met moeder en z'n zeven ^Cspruiten naar buiten, ze ^D7gaan niet met de stille trom naar ^D7Achterhoek of ^GHillegom, ^CTuut, Piep, daar heb je de ^Cjeep, daar heb je de ^Gjeep, die malle ^Cjeep. ^{G C}